Een lange geschiedenis...
Aan het klooster van vandaag gaat een lange geschiedenis vooraf. Zowat 165 miljoen jaar geleden werd deze streek nog door het zeewater overspoeld. Op de bodem van die zee vormde zich toen een licht okerkleurig gesteente. Deze zogenaamde "Franse steen" zou later voor de bouw van het klooster gebruikt worden. Zo'n 15.000 jaar geleden ontstond, als gevolg van de laatste ijstijd, het dal waarin de abdij zou gebouwd worden.
3.000 jaar later verschenen er de eerste bossen : dennen, berken en later ook beuken. Tussen 1.800 en 1.200 voor onze tijdrekening begon de mens dat woud te ontginnen. Hebben hier mensen gewoond, was er een dorp voor de komst van de monniken ? De huidige stand van het onderzoek laat ons niet toe dit te bevestigen. De oudste overblijfselen van menselijke aanwezigheid zijn de Merovingische graven in de omgeving van de bron.
De eerste monniken die zich in Orval vestigden, kwamen in 1070 uit Zuid-Italië. Ze werden verwelkomd door de plaatselijke leenheer, graaf Arnout van Chiny, die hun een stuk grond schonk. Onmiddellijk werd de bouw van een kerk en een klooster aangevat.
Om ons onbekende redenen trokken deze pioniers veertig jaar later weer weg. Arnouts zoon, Otto, verving hen door een kleine gemeenschap van kanunniken. Die voltooiden de bouwwerken die door hun voorgangers begonnen waren. In 1124 was de kerk klaar en werd ze ingewijd door de bisschop van Verdun, Hendrik van Winton. Het ging de jonge gemeenschap economisch echter niet voor de wind. Daarom vroegen de kanunniken al snel om te mogen aansluiten bij de Orde van Cîteaux, die toen in volle expansie was. Hun vraag werd overgemaakt aan sint Bernardus. Deze gaf een positief antwoord en vertrouwde de overname van Orval toe aan de abdij van Trois-Fontaines in Champagne, het eerste dochterhuis dat hij zelf had opgericht.
Op 9 maart 1131 kwamen zeven cisterciens monniken van dit klooster aan in Orval. Hun overste, zo weten we, heette Constantijn. Beide groepen (de pas aangekomen monniken en de kanunniken die reeds ter plaatse waren) werden tot één gemeenschap samengesmolten. Die ging dadelijk aan de slag om de gebouwen aan de cisterciënzergebruiken aan te passen. Voor 1200 was de nieuwe kerk voltooid.
Als de nieuwe gemeenschap in de geest en volgens de gebruiken van Cîteaux wilde leven, moest ze ook in haar eigen levensonderhoud voorzien. Ze zocht een areaal dat voor bosontginning en landbouw in aanmerking kwam. De gronden in de onmiddellijke omgeving van het klooster waren te arm om in cultuur gebracht te worden. Reeds in 1131 kregen de monniken een klein domein ten geschenke in de buurt van Carignan, op zowat twintig kilometer daar vandaan. Dit was de kern van wat later hun rijkste graanschuur zou worden : Blanchampagne. In de loop van de daaropvolgende jaren kregen ze nog andere stukken land. Een speciale vermelding verdient de groep gronden van Buré-Villancy, in het huidig Frans departement Meurthe-et-Moselle ; deze plek zal immers uitgroeien tot het centrum van Orvals ijzerindustrie.
Vijf eeuwen lang heeft Orval het bescheiden bestaan gekend dat vele cisterciënzerkloosters hebben geleid. Vanaf het midden van de 13de eeuw werd ze regelmatig geteisterd door rampen waarvan de nawerking zich telkens zeer lang liet voelen. In 1252 woedde er een hevige brand. Het zou haast een eeuw duren voor de gemeenschap zich van dit onheil herstelde. Sommige delen van de abdij moesten helemaal opnieuw opgetrokken worden. Het was zo erg, dat de leiding van de cisterciënzerorde er op een bepaald moment aan dacht het klooster op te heffen.